Sinds maart 2020 worden wij allen – zonder enige uitzondering – wereldwijd geconfronteerd met de gevolgen van de corona-pandemie.
Deze gevolgen situeren zich op velerlei vlakken en leiden dikwijls tot een ontwrichting van maatschappelijke situaties, waarvan iedereen tot voor kort meende dat deze contractueel of wettelijk afdoende geregeld waren.
Dagelijks moeten wij vaststellen dat ook het recht achteroploopt en soms veel creativiteit nodig is voor het vinden van adequate oplossingen.
In een recent interview brak de heer Eric Dirix, afdelingsvoorzitter bij het Hof van Cassatie, zeer terecht een lans voor redelijkheid:
“Ongetwijfeld dringen zich bepaalde maatregelen op. Maar de boodschap is toch vooral dat contracten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd en dat de partijen moeten samenzitten om tot redelijke oplossingen te komen…”
Hij voegde er een interessante beschouwing aan toe in verband met de toepassing van de imprevisieleer: “Met het nieuw burgerlijk wetboek zouden we zeker een stuk verder staan. Op grond daarvan kan de schuldenaar vragen om de overeenkomst opnieuw te onderhandelen als de gewijzigde omstandigheden de uitvoering van het contract buitensporig bezwarend maken zodat het onverkort vasthouden aan het contract niet langer redelijk is. (…) De huidige crisis toont duidelijk aan dat de invoering van Boek 5 beter niet ware uitgesteld.”
Dit is een overweging die voor de praktijk zeker verdere aandacht verdient.
Imprevisieleer en overmacht
De imprevisieleer dient onderscheiden te worden van overmacht.
In geval van overmacht is uitvoering van de overeenkomst door omstandigheden buiten de wil om onmogelijk geworden.
Imprevisie slaat op de situatie waarbij uitvoering van de overeenkomst door omstandigheden in aanzienlijke mate bemoeilijkt of verzwaard wordt.
Het spreekt voor zich dat de grens tussen het begrip “redelijke onmogelijkheid” tot uitvoering in geval van overmacht en “ernstige verzwaring” in geval van imprevisie in de praktijk soms zeer smal zal zijn, en sommigen pleiten dan ook voor de opheffing van dit onderscheid.
Een overheersende rechtspraak stond vroeger eerder aarzelend tegenover toepassing van de imprevisieleer.
Het Hof van Cassatie gaf in een arrest van 14 april 1994 nog aan dat de imprevisieleer de uitvoering ter goeder trouw van een overeenkomst niet per se in de weg staat, en dat de schuldeiser – onder voorbehoud van gebeurlijk rechtsmisbruik – in principe de ongewijzigde nakoming van de verbintenis mag verwachten.
Vanaf het arrest van 19 juni 2009 merkten we een kentering in de rechtspraak van het Hof van Cassatie door te aanvaarden dat een partij mogelijk niet aansprakelijk is voor een tekortkoming in de nakoming van haar verbintenissen ten gevolge van – in dat specifieke geval- een stijging van de grondstoffenprijzen met meer dan de helft.
Immers, wie van zijn schuldenaar zou verwachten dat een verbintenis onder kennelijk gewijzigde omstandigheden toch zou uitgevoerd worden, handelt mogelijk onredelijk.
Het spreekt hierbij voor zich dat de gewijzigde omstandigheden niet toerekenbaar mogen zijn aan de schuldenaar.
Een redelijke onmogelijkheidsvereiste vindt men terug in alle moderne wetgeving, o.m. in verschillende Europese landen (Duitsland, Frankrijk, U.K.,…).
Het wekt dan ook geen verwondering dat de wetgever bij de goedkeuring van het nieuwe burgerlijk wetboek, met name boek 5 (Verbintenissen), hierin inspiratie heeft gevonden en de imprevisie heeft opgenomen in art. 5.77.
Art. 79 Weens Koopverdrag
Tevens kan de aandacht eveneens gevestigd worden op vergelijkbare mogelijkheden vervat in art. 79 van het Weens Koopverdrag.
De instrumenten van internationaal handelsrecht vervat in de Unidroit Principles van de Verenigde Naties (4 juli 2007), en met name art. 6.2.3 dat een werkwijze in 2 stappen vooropstelt in geval van “hardship” of veranderde omstandigheden.
Namelijk vooreerst heronderhandelen, en bij het falen hiervan beschikt de rechtbank over de bevoegdheid om het contract te beëindigen of aan te passen tot een nieuw evenwichtspunt.
Ter oplossing van ongewenste en contractueel niet voorziene gevolgen van de Corona-crisis kan dan ook gewezen worden op de mogelijkheid om een medecontractant formeel uit te nodigen bepaalde niet- of moeilijk uitvoerbare contractuele clausules te heronderhandelen, al was het vanuit de op eenieder rustende verplichting om schade te vermijden of te beperken.
Wanneer zulks zou falen, is het in laatste instantie de rechter die dient te waken over het behoud van contractuele en andere evenwichten tussen partijen. Men merkt overigens in bepaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie dat reeds enige tijd wordt geanticipeerd op de bepalingen van het nieuw burgerlijk wetboek.
Het blijft intussen sowieso aangewezen om in overeenkomsten een clausule op te nemen dat, wanneer uitvoering ernstig verzwaard wordt of bemoeilijkt door omstandigheden buiten de wil van partijen, dezen gehouden zijn c.q. het recht hebben om de overeenkomst te heronderhandelen in deze zin dat uitvoering ter goeder trouw conform hun beider intenties mogelijk blijft, dan wel aanleiding kan geven tot ontbinding.